Monday, September 28, 2009

Terug

Eenentwintig uur vijfendertig, terwijl het vroeg in de morgen zou moeten zijn. Ik kan er nog steeds niet aan wennen. De maan kleurt de hemel met een bijna intense gloed, op het oranje af, terwijl het juist de zon zou moeten zijn die de ochtendlucht schildert met een breed palet aan kleuren.
        De trein rolt door het Nederlandse landschap. Waar ik in Japan op dit soort momenten terugdacht aan Nederland, schreeuwen mijn gedachten me nu met weemoed terug naar Japan. Ik hol ze in alle macht achterna, ik mag ze niet laten ontkomen, nu niet. Meestal denk ik terug aan Japan op willekeurige momenten, zodat het me bijna treft als een bliksemschicht. Dikwijls voel ik mijn gedachten dan net zo snel, als via een bliksemafleider, weer wegvloeien, waarna de energie onverricht ter zaken verdwijnt. Maar dit keer niet. Nu heb ik ze stevig beet en laat ik me mee terugvoeren.

Ik kijk naar buiten, langs de dikke druppels die op het verregende raam hun weg naar beneden zoeken. Ik sta in de huiskamer en hoor de kolkende watermassa door de afvoergoot naast de weg heen razen, op weg naar bredere kanalen die op de zee uitkomen. Ik moet zo nog naar buiten, helaas. Boodschappen doen, maar ik besluit eerst mijn was maar binnen op te hangen, zo goed en zo kwaad als dat kan, aan hangers, stoelen en kastdeuren. Drogen doet het toch wel, want ondanks de regen blijft het warm.
        Ik mis het zelfs, dat regenseizoen. Niet de regen zelf, maar wel de glimmende straten waar de druppels bijna vrolijk op neerkletteren, wel de saamhorigheid onder degene die zich op straat wagen, de aangename temperatuur voordat de hoogzomerperiode zijn intreden doet.
        Wanneer ik de volgende dag op weg naar de campus in de stromende regen moet wachten bij de spoorwegovergang lacht een Japanner me vriendelijk toe, als om te zeggen dat ook dít Japan is. We wisselen wat woorden uit, waarna we beide onze eigen barre tocht voortzetten. Deze regenval is van groot belang voor regio’s als Nagasaki, besef ik, want afgezien van deze hevige buien rond mei en juni valt er nauwelijks een druppel water, wat droogte betekent als het regenseizoen niet goed mee werkt. En meewerken deed het afgelopen jaar, afgezien dat het seizoen wat laat op gang kwam en daardoor ook langer voortduurde. Tijdens een voetbaltraining een paar dagen later blijkt het gevaar van zulke heftige regens. Alhoewel ik er niet van op de hoogte was, bleek er gewaarschuwd te zijn voor overstromingsgevaar. Terwijl de voetbal af en toe blijft liggen op het modderige veld, schalt er een omroep over de stad: de waarschuwing is niet langer van kracht. De waterstanden zijn weer dalende. Zo voltrok het regenseizoen zich voor ik er erg in had.
        Ja, ook dit is Japan, kan ik nu beamen. Dat is geen negatieve noot, want als er iets is dat ik in Japan geleerd heb, dan is het wel om me minder druk te maken over allerhande zaken die er uiteindelijk toch vrij weinig toe doen. Een beetje regen zorgt er trouwens voor dat je voor het heerlijke weer na het regenseizoen meer waardering krijgt. Daarmee ben ik tot een van de punten gekomen die het land zo aantrekkelijk maakt: balans. De balans tussen de vier seizoenen is van een ongekende subtiliteit. Regen laat zich volgen door zengende hitte, waarna het weer langzaam afkoelt en de herfstbladeren kleur krijgen. Dan wordt het winter, mild, verfrissend en uiteindelijk komen de kersenbloesems tot bloei om de cyclus weer opnieuw te beginnen. Schoonheid doordrenkt Japan in alle vier de seizoenen, steeds weer kortstondig met wat langere overgangsperiodes. Perfectie in alles.

Dan ben ik weer terug.

De trein houdt stil op een station, geen idee welk. Een man van middelbare leeftijd stapt uit. In beide handen draagt hij een reiskooi met zich mee.
        Een neusje steekt tussen de tralies door, met daarachter twee donkere, schitterende ogen. Geluidloos zit het daar, zo ver mogelijk weggedoken, maar het is onvermijdelijk. Bij elke stap die de man zet kantelt de bodem van de reiskooi zich tot een onoverwinnelijke hellingshoek. Het lijfje achter de naarstig heen en weer schietende ogen vouwt zich samen onder het gewicht van het achterlijf waaronder de pootjes alle houvast verliezen, waardoor het neusje nog steviger tegen de tralies wordt gedrukt. En weer terug, mee op het deinende ritme van de reiskooi, mee met elke pas die de man zet. Haar reisgenoot in de reiskooi welke aan de andere zijde van de man eenzelfde soort beweging vertoont, heeft het al niet veel makkelijker.
        De grote wijzer op mijn polshorloge verspringt.
        Eenentwintig uur tweeënveertig. De korte wijzer blijft roerloos staan, terwijl de secondewijzer zich met zichtbare tegenzin voortduwt. Tergend langzaam dus, alsof het de eindeloze cirkels die het dient te beschrijven wil ontvluchten. De enige ontsnappingsmogelijkheid is door zichzelf de tegenovergestelde richting in te krijgen, om er vervolgens achter te komen dat het dan te beschrijven figuur niets veranderd is met voorheen.
        De tijd verstrijkt bijna stapsgewijs, zoals de man met zijn langzame tred uit het zicht verdwijnt. Ik bevind mij in een zelfde positie als de katten in de reiskooien, heen en weer geschud tussen gevoelens, maar hoe dan ook keihard met de neus op de feiten gedrukt door alles om me heen. Feiten welke welhaast een traliewerk voor mijn ogen opgooien en me tegelijkertijd klem zetten tussen vijf matzwarte muren. Achter me, links, rechts, boven en onder, zodat er niks anders op zit dan me over te geven aan de zwaartekracht.
        ‘Je bent weer in Nederland.
        ‘Terug bij af, wen er maar aan!
        De feiten beuken keihard in op mijn gemoed en laten me niet met rust. De ondergrond kantelt steeds verder terwijl ik mijn grip erop voel afzwakken, totdat het bijna een ijzig oppervlak wordt met meer gevaarlijk zwakke plekken in het toch al dunne ijs dan me lief is.

Ik neem mijn toevlucht weer in gedachten.

De avondlucht kleurt donkerrood boven Nagasaki. Het is nog ontzettend warm, terwijl de stad zich onder mij op maakt voor de avond, een zomeravond. Ik kijk uit over het water, over de haven en over deze stad die zich tegen de bergen vlijt. Zoals de stad in harmonie is met de omgeving, zo wil ik mij ook neer kunnen vlijen in harmonie met mezelf, maar ik weet dat dit vrijwel onmogelijk is. Ik weet dat de vergankelijkheid zich harder dan ooit aan me opdringt en me bijna linea recta naar Nederland terugstuurt, alsof ik hier nooit ben geweest.
        Ben ik er eigenlijk wel echt geweest? Ik begin er steeds vaker aan te twijfelen. Het leven is zonder echte onderbreking doorgegaan, het afgelopen jaar voorbij als een zucht.
        Ik begin aan de afdaling en begeef me richting het onlangs geopende sushirestaurant. De bordjes met sushi komen op de lopende band voorbij. Zalm, tonijn, inktvis, ei. Hier en daar grijpt een hand naar een bordje, terwijl de mensen op andere zitplaatsen achter hun opgestapelde bordjes voor zich uit staren. Ik voel me als zo’n bordje met daarop een gerecht. In mijn reis door Japan ging ik van stad naar stad, als over een lopende band en door de stad Nagasaki werd ik stevig vast gepakt. Het gerecht, ik dus, werd verorberd, terwijl het bordje achterbleef, zoals mijn lichaam ontdaan is van zijn inhoud en weer naar Nederland ging, terwijl mijn eigenlijke ‘ik’ door Japan is opgeslokt.
        Zogezegd, ik bevind me nog dáár. Ergens.
        Het theezakje met groene thee neemt het warme water tot zich en verspreidt een zacht groene waas totdat het water verzadigd is. Ik breek twee wegwerpeetstokjes van elkaar af en omklem met enige moeite een sushi van rijst, rauwe ui, zalm en mayonaise.
        Eet smakelijk.

De trein is alweer bij het volgende station aangekomen. Wanneer ik links van me kijk zie ik de lichten van een stad, die vager worden hoe langer ik er naar kijk. De vage schijnsels smelten samen, totdat ik niets meer zie dan een witgeel vlak bij elkaar gehouden door een honingraatpatroon, mijn herinneringen als de zoete kleverige honing die ik er van af probeer te schrapen.

Het is half augustus. Voor me strekt het meer, Kawaguchiko, zich uit. Er staan tientallen camera’s opgesteld, het grasveldje is afgeladen en op het podium staat een groep taikodrummers enthousiast op hun taiko’s te slaan. Het moment is bijna aangebroken waarop de lantaarns te water worden gelaten, de vlammetjes staan al ongeduldig te wachten op een steiger, zij aan zij. Er komen tientallen bootjes aangevaren om de lantaarns op te halen, waarna ze één voor één in het water worden gelaten. Uiteindelijk vormen de lichtjes samen een lange rij, dobberend op het wateroppervlak. De monniken verheffen hun gezang, terwijl ik toekijk, tot het diepst geroerd.

De berg Fuji steekt aan de overkant van het meer boven de hemel uit. Eindelijk is de bewolking opgetrokken, maar een uitzicht zoals dikwijls op ansichtkaarten te zien is, blijft uit.
        Al een tijdje loop ik te peinzen. Ooit las ik eens iets over het merkwaardige van de vermenigvuldigingskracht van een vlam, hoe beter ik er over na ga denken hoe meer het mij treft. Houd je bij een brandende kaars de lont van een andere kaars en de vlam zal groter worden. Wanneer je de tweede lont vervolgens weghaalt, zakt de oorspronkelijke vlam weer tot zijn eerdere volume. Maar, opeens heb je twee vlammen van beide eenzelfde volume die niet voor elkaar onderdoen, die desalniettemin er eigenlijk naar hunkeren samen opnieuw één grote te vormen.
        Daar, bij het meer Kawaguchiko, was niet de eerste keer dat ik hieraan dacht, maar het was me nog altijd niet duidelijk waarom het me zo intrigeerde. Nu weet ik het: kan het niet zo zijn dat Japan een lont in mij heeft ontstoken, die toen ik in Japan was samen met de oorspronkelijke vlam één grote vlam vormde? Nu ik weer in Nederland ben is die vlam in mij niet gedoofd, maar weggehaald van de oorspronkelijke vlam. Niet alleen heeft Japan dus mijn eigenlijke ‘ik’ opgeslokt en achter gehouden, Japan is ook achter gebleven in mijn ontheemde lichaam in de vorm van een klein vlammetje. Alles wat mij staande houdt is deze zwakke vlam en het gevaar bestaat dat met het uitgaan hiervan al het leven uit mij wordt geblazen. Een ander reëel gevaar is dat, wanneer de vlam te lang rusteloos blijft branden, de brandstof genaamd mijn lichaam opraakt.
        Eens temeer wordt me duidelijk dat ik geen andere keuze heb, dan zo snel mogelijk terug gaan naar Japan, zodat de twee losse vlammen samen weer één grote kunnen vormen, een die nooit zal doven.